Kunnen we denken zonder taal? Of is het alleen de taal die ons in staat stelt gedachten te vormen? En wat is het verband tussen taal en denken? Taalfilosofie probeert vragen als deze te beantwoorden. Het is sinds het midden van de 19e eeuw een deelgebied van de taalkunde, maar het probleem van taal en denken kwam al in de oudheid aan de orde. Taalfilosofie wordt bestudeerd door zowel filosofen als taalkundigen, maar dit artikel bekijkt het onderwerp uitsluitend vanuit een taalkundig perspectief.
Piaget: Het denken bepaalt de mogelijkheden om taal te vormen en te gebruiken.
Hoewel Piaget geen taalkundige was, maar bioloog en ontwikkelingspsycholoog, kunnen uit zijn onderzoek naar de taalverwerving van kinderen conclusies worden getrokken over het verband tussen taal en cognitie. Hij gaat ervan uit dat „de cognitieve ontwikkeling (d.w.z. de geleidelijke verwerving van denkstrategieën) bepalend is voor onze taalontwikkeling en taal“ (Beyer/ Gerlach 2018, 206).
Als bewijs verwijst hij naar experimenten met kwantiteitsperceptie bij kinderen. In een van deze experimenten wordt dezelfde hoeveelheid water uit een vat gegoten in een anders gevormd vat waarvan de vorm resulteert in een hoger stilstaand waterniveau. De kinderen denken dat het nu meer water moet zijn. Pas vanaf de leeftijd van 5 tot 8 jaar gaan kinderen geloven „dat veranderingen in het uiterlijk van de grootheid geen invloed hebben op de grootheid zelf“ (Szagun 2016, 207). Volgens Piaget wordt dit inzicht niet beïnvloed door taal, want het is een „fundamentele verandering in het denken“ (Szagun 2016, 207).
Sapir-Whorf hypothese: taal bepaalt ons denken
Twee van de bekendste vertegenwoordigers van het tegenovergestelde standpunt zijn Benjamin Lee Whorf en Edward Sapir. De zogenaamde Sapir-Whorf-hypothese stelt „dat onze moedertaal bepalend is voor de manier waarop we denken en de wereld waarnemen“ (Deutscher 2010, 149).
De hypothese wordt vaak gelijkgesteld met het beginsel van linguïstisch determinisme of het beginsel van linguïstische relativiteit, omdat zij op deze beginselen is gebaseerd.
Het principe van linguïstisch determinisme stelt dat de specifieke taal die iemand spreekt, bepalend is voor het denken. Het principe van de taalrelativiteit gaat ervan uit dat sprekers van verschillende talen de werkelijkheid verschillend waarnemen (zie Werlen 2002, 201).
De Sapir-Whorf-hypothese is in de loop der tijd sterk bekritiseerd. Een van de belangrijkste punten van kritiek is dat, volgens de hypothese, „onze moedertaal grenzen stelt aan onze intellectuele horizon en ons vermogen beperkt om ideeën of onderscheidingen uit andere talen te begrijpen“ (Deutscher 2010, 267).
Boas en Jakobson: Het verband tussen cultuur en taal
De antropoloog Franz Boas houdt zich in zijn onderzoek niet bezig met het verband tussen taal en denken, maar met het verband tussen cultuur en taal. Volgens hem kan elke cultuur alles taalkundig uitdrukken, maar de respectieve behoeften van een cultuur dicteren dat haar leden bepaalde informatie taalkundig moeten uitdrukken, terwijl andere informatie niet expliciet vereist is (vgl. Werner 2002, 183 e.v.).
De taalkundige Roman Jakobson neemt de antropologische overwegingen van Boas over en brengt ze over naar de taalkunde. Ook Jakobson gaat ervan uit dat elke cultuur of elke taal theoretisch in staat is om alles uit te drukken en stelde als stelregel dat talen verschillen „in de informatie [die] elke taal haar sprekers dwingt te reproduceren“ (Deutscher 2010, 173).
Deutscher: Het Boas-Jakobson Principe
In navolging van Boas en Jakobson stelt Deutscher het Boas-Jakobson principe als antwoord op de Sapir-Whorf hypothese. Rekening houdend met de verklaringen van Boas en Jakobson beschrijft hij de invloed van taal op het denken. Als een taal haar sprekers ertoe aanzet bepaalde informatie taalkundig uit te drukken, moet met deze informatie ook mentaal rekening worden gehouden (vgl. Deutscher 2010, 175).
In die zin dwingt onze moedertaal ons op specifieke details te letten, bepaalde termen te onderscheiden en bepaalde associaties te hebben (vgl. Deutscher 2010, 267). Zo kunnen „taalgewoonten uiteindelijk stollen tot mentale gewoonten“ (Deutscher 2010, 175). Deutscher haalt experimenten en studies aan die bewijzen dat onze moedertaal een cognitieve invloed heeft op het geheugen, de waarneming en de associaties, alsook een invloed op onze praktische vermogens, zoals ons richtingsgevoel (vgl. Deutscher 2010, 267 e.v.).